Laat ik nu maar eens beginnen met hen die het dichts bij mij hebben gewoond in ’t Jeudengasthuis in de Moushörn – en dat is als eerste de familie Levie Nieweg, zijn vrouw, kreupele Soartje, en hun zonen Mooske en Haiman (in ’t Joods Cheiëm).
Levie is schapenslachter en heeft de tiendaagse veldtocht meegemaakt. Op Sjabbes draagt hij de medaille op de ‘trevers’ van zijn jas. Haiman is niet helemaal toerekenbaar, al komt zo nu en dan de slimheid van het ras nog wel eens bij hem te voorschijn en kan hij wel eens rake opmerkingen maken. Algemeen denkt men dat hij zich onnozeler voordoet dan hij is. Ik herinner me nog dat hij in de loting voor de militie is en in Delfzijl in garnizoen komt. Als hij met Sjabbes met verlof overkomt bij z’n ouders, komt de gehele Joden-Kille (Gemeente) er zo wat aan te pas om hem te bewegen ’s avonds weer naar zijn garnizoen terug te gaan.
Meestal brengen zijn vader en Mooske hem een eind op weg naar Delfzijl, gevolgd door een hoop kwajongens, terwijl Haiman steeds huilt en moppert. Uiteindelijk ziet zijn corpscommandant in dat hij niet geschikt is voor de dienst en wordt hij afgekeurd. Onder luid gelach van de omstanders staat hij dan op de leugenbrug te vertellen over zijn ervaringen en trucs om afgekeurd te worden. Na de dood van zijn ouders komt hij in het huis bij Mooske en zijn vrouw Raintje, eerder weduwe van de borstelmaker en dansmeester Leezer (Eliaezer) Levin. Daar wordt hij op ergerlijke wijze verwaarloosd, aan zijn lot overgelaten en mishandeld door Raintje. Onze tuin grenst aan het plein bij hun woning – het Israël gasthuis – en wanneer mijn moeder hoort en door de schutting ziet hoe zij die arme Haiman mishandelt, roept zij haar toe: “Schaam je je niet die arme jongen als een duivelin te mishandelen?” Ze heeft toen de Diaconie gewaarschuwd, met het bekende gevolg.
Haiman loopt zich voortdurend te “schoedelen” van ongedierte. Rebbe Moses Stern kan dit niet langer aanzien en weet de Joden-Diaconie over te halen hem te doen reinigen en in de kost te doen bij Asscher ten Berge en zijn vrouw Jetje Post, collectrice bij de staatsloterij. Die reiniging wordt opgedragen aan niemand minder dan……..Heiko Pas. Men begrijpt, althans diegene die deze ruwe reus gekend hebben, dat dit niet op zachtzinnige wijze gebeurt. Hij begint met hem, niet alleen de haren van zijn hoofd, maar ook die van zijn gehele lichaam te scheren, om het ongedierte minder wijkplaatsen te geven. Heiman, gilt en protesteert hevig, maar Heiko weet hem tot de orde te roepen, overgiet hem met emmers warm en koud water en schrobt zijn lichaam met een heiden panborstel af. Marten heeft me er later nog nadere bijzonderheden van verteld.
Wanneer hij bij Asscher en Jetje is geïnstalleerd, gaat hij zich, bijna huis aan huis, bij de ingezetenen vertonen om te zeggen hoe goed hij ’t heeft en om te laten zien hoe netjes hij er uit ziet. Natuurlijk om overal een gave op te halen! Zó slim is hij wel!
Ik herinner me nog, dat hij bij mij op ’t kantoor komt en zegt: “En ik dou ook nait meer zo”, daarbij een schoedelende beweging makend. Voorheen schuurt hij zich zelfs wel als een rund aan een lantaarnpaal.
Een buurvrouw van Raintje en Mooske is de toen algemeen bekende Soartje Odervald, (wed. ten Berge), met haar beide zoons Philips en Asscher. Soartje is om haar kwade tong en brutaal optreden zeer weinig bemind. Wanneer Asscher, die haar voornaamste steun is, wil trouwen, is zij woedend en ontstaat er dadelijk grote heibel met zoon en aanstaande schoondochter, die zij op allerlei manieren belastert .Ze kent het spreekwoord: “Veel varkens maken de spoeling dun!” Zij begrijpt ook wel dat hoe meer ondersteunden de Joden-diaconie heeft, hoe slechter dit voor haar is.
Ik hoor haar nog zeggen: “Jeuden-diaconie wait nait wat ze begonnen is, deur Mooske mit dei wedevrau van Leezer te loaten trauen. Dat teelt moar aal vot en je strompelen hier over heur kinder!”
Er is voortdurend hevige ruzie tussen Raintje en Soartje. De mannen houden zich afzijdig. Wanneer Mooske eens thuis komt na zo’n hevig mondgevecht, zegt zijn overbuurman, de houtkoper Pait Diekstroa die zich in deze volksruzies hevig vermaakt:“Joen vrau en Soartje hebben elkander ook ais weer te pakken had!” “Zo”, zei Mooske, “din bin ‘k blied, dat ik er nait bie was, want ’t is Raintje best touvertrouwd. Ik heb laiver ’n golden ket an hals hangen as Soartje!” Deze laatste loopt overal haar beklag te doen over ’t geringste wat haar overkomt en spreekt letterlijk iedereen op straat aan. “Nou verwiet Raintje mie dat ‘k vrouger in ’t Wold mit boerenjongs an kletter gonk! Hé je ooit aanmaarkens heurd op mien zedelijk gedrag?” Zo komt ze tot gemelde Dijkstroa,die haar antwoordt: “Hè je d ’r wel ooit gelegenhaid tou had?” Een woedende blik is haar antwoord.
Eens laat Soartje een haan ritueel slachten door de Rebbe, tevens Snitzel.
Deze begaat hierbij een fout, zodat zij de haan niet mag eten. Ze heeft dus geen Shabbessoep. Overal gaat ze luid haar beklag doen, met als gevolg dat de meedogenloze jongeren, speciaal ook de jonge dienstmeisjes, hard “Kukeleku!” roepen, wanneer ze zich ergens vertoont.
Woest maakt ze zich hierover. Door deze reactie wordt ze hiermee tot aan haar dood vervolgd. Wanneer ze op dat moment niet had gereageerd, zou het snel uit zijn geweest met die pesterij. Ze doet beurtelings haar beklag bij de burgemeester en politie – vooral Hiermersma klampt ze gedurig aan – ouders en zelfs bij de mensen waar de haar naroepende meisjes in dienst zijn. En ze is de deur nog niet uit of een luid “Kukeleku”volgt haar. Ook is ze doodsbenauwd dat haar zoon Philips gaat trouwen en daarmee wordt ze ook langdurig geplaagd. Ze komt mij eens tegen en zegt: “Nou roupen dei kwoajongs en wichter mie aal noa: Philips mot trouwen, Kukeleku! Wat mout ik doar tegen doun?” Ik geef haar de welgemeende raad: “Lach er zelf het meest om Soartje, din is ’t gauw oet!” ” Verrek”is haar vriendelijke antwoord!
In haar buurt woont Hartog Eckstein met zijn vrouw, een dochter van Odervald, met groot gezin. Dat gezin vlucht uit haar nabijheid en gaat in een andere wijk wonen. Ze zijn te fatsoenlijk voor zulke buren. Eckstein heeft een zoontje “Moanje”, een leuk jonk. De moeder is een zeer slechte pedagoge en verknoeit, ook volgens de vader, Moantjes opvoeding. Eerst vleiende is het: “Och Moanje woarom dust doe dien moeke zo’n verdrait, kom toch bie dien moeke” En onmiddellijk daarna: “Drommels jonk, schandoal da’ s biste!” Lange tijd wordt zij door de jeugd met deze uitroepen vervolgd. De wed. Eckstein is vóór de oorlog in Arnhem gestorven, waar ze door de Israël Diaconie is ondersteund. Moanje is in militaire dienst gegaan. Ik meen later als koloniaal.
En nu is aan de beurt “Hekkie van Wien” geboren Engelina Aap. Daarover in een volgende aflevering.